Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1943

Datum uitspraak2007-08-10
Datum gepubliceerd2007-08-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4215 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld. Reeds arbeidsongeschikt bij aanvang ZW-verzekering? Grote mate van zekerheid dat binnen half jaar arbeidsongeschiktheid zou ontstaan?


Uitspraak

05/4215 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 mei 2005, 04/1497 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. C.M.W.M. Verrijdt, advocaat te Venray, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 4 juli 2007, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante heeft gedurende meerdere jaren in dienstbetrekking werkzaamheden verricht. Van september 2003 tot en met 22 maart 2004 heeft appellante gewerkt bij [werkgever]. Aansluitend aan die werkzaamheden is appellante - hetgeen zij naar haar zeggen eerst later heeft vernomen - geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend in verband met de zogeheten wekeneis. Met ingang van 29 maart 2004 heeft appellante via Tempo Team Werknet werkzaamheden verricht voor [bedrijfsnaam] in de functie van productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 26 april 2004 is appellante vanuit deze functie uitgevallen in verband met knieklachten. Op 28 april 2004 heeft appellante het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Daarbij heeft appellante aangegeven dat zij al ongeveer een jaar knieklachten heeft. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante op 29 maart 2004 niet geschikt was voor het werk van productiemedewerker bij Inalfa. Het Uwv heeft bij besluit van 17 mei 2004 appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) met ingang van 26 april 2004 geweigerd. Naar aanleiding van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts bij brief van 27 september 2004 informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante. In het door de huisarts op 5 oktober 2004 overgelegde medische journaal is vermeld dat appellante op 6 maart 2003 last had van pijn aan de rechterknie en patellofemorale klachten en dat de huisarts appellante daarvoor oefeningen heeft aangeraden. Appellante heeft blijkens het journaal voorts op 5 april 2004 en 20 april 2004 de huisarts bezocht met knie- en patellofemorale klachten. Nadien heeft appellante nog enkele malen de huisarts bezocht vanwege knieklachten, waarna zij op 5 juli 2004 naar de orthopaedisch chirurg is verwezen. De orthopaedisch chirurg heeft de huisarts op 20 juli 2004 laten weten dat de klachten lijken te passen bij retropatellaire chondropathie. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage van 28 oktober 2004 geconcludeerd dat in maart 2003 al sprake was van patellofemorale klachten aan de rechterknie. Zij heeft aangegeven dat dit soort klachten verergert bij belasting van de knie. Appellante was daardoor beperkt ten aanzien van - onder meer - langdurig aaneengesloten staan. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat appellante in de functie van productiemedewerker langdurig op een vierkante meter diende te staan, zodat in de functie de belastbaarheid van de knie werd overschreden. Bij besluit van 15 november 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het Uwv de overweging ten grondslag gelegd dat appellante bij de aanvang van de verzekering ingevolge de ZW op 29 maart 2004 reeds arbeidsongeschikt was en dat zij bovendien op die datum de uitval vanuit haar werk heeft kunnen verwachten. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 2 mei 2005 heeft de huisarts verklaard dat duiding van de op 6 maart 2003 geconstateerde klachten als “patellofemoraal” betekent dat er overbelastingsklachten zijn van de strekpees van de bovenspieren die via de knieschijf hecht aan het onderbeen. De huisarts heeft daarbij aangegeven dat de prognose van deze kwaal, hoewel sommige mensen jarenlang klachten hebben, over het algemeen zeer goed is. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Appellante bestrijdt dat zij op 29 maart 2004 arbeidsongeschikt was of bij het uitoefenen van de werkzaamheden haar uitval kon verwachten. Zij heeft daarbij verwezen naar de door de huisarts verstrekte informatie. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of het Uwv bevoegd was om met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de ZW de uitkering te weigeren op de grond dat appellante op 29 maart 2004 arbeidsongeschikt was, dan wel haar gezondheidstoestand zodanig was dat de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk te verwachten was. In de omstandigheden van het onderhavige geval ziet de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante op 29 maart 2004 ongeschikt was voor de functie van productiemedewerker bij Inalfa. De aanwezigheid van knieklachten ruim een jaar voor de aanvang van de verzekering is voor die conclusie ontoereikend. De omstandigheid dat appellante na aanvang van haar werkzaamheden bij Inalfa een aantal maal vanwege knieklachten de huisarts heeft bezocht en dat de orthopaedisch chirurg achteraf de klachten als passend bij retropatellaire chondropathie heeft aangeduid, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de overweging van de bezwaarverzekeringsarts dat dit soort klachten verergert bij belasting van de knie, kan de conclusie dat appellante arbeidsongeschikt was bij aanvang van haar werkzaamheden op 29 maart 2004 niet dragen, nu op dat moment van die verergering nog geen sprake was. Dat appellante wellicht een verhoogd risico op arbeidsongeschiktheid had, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante op die datum reeds arbeidsongeschikt was. In de jurisprudentie van de Raad (waaronder de uitspraak van 24 januari 2007, LJN: AZ6968) komt tot uitdrukking dat bij toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW sprake moet zijn van een stellige verwachting in de zin dat uit de bij aanvang van de verzekering bestaande gezondheidstoestand van de betrokkene met een grote mate van zekerheid is af te leiden dat deze toestand binnen een half jaar tot ongeschiktheid zal leiden. Een stellige verwachting kan niet worden ontleend aan een eenmalig bezoek aan de huisarts ruim een jaar voor de aanvang van de verzekering met klachten waarvan de kans op herstel op korte termijn doorgaans goed is. Dat appellante kort na aanvang van de verzekering is uitgevallen, acht de Raad in dit geval geen argument, nu appellante met een korte onderbreking van een week vanwege het ontbreken van werk, geruime tijd zonder enige uitval arbeid heeft verricht en er derhalve niet op bedacht hoefde te zijn dat zij mogelijk met knieklachten zou uitvallen. De vraag of het Uwv bevoegd was op één van beide voormelde gronden de ZW-uitkering te weigeren, beantwoordt de Raad derhalve ontkennend. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het aan appellante uitgebrachte deskundigenrapport is de Raad van oordeel dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt nu de vordering niet is onderbouwd. Gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht komt de vordering van verschotten, die appellante heeft toegelicht onder vermelding van “medisch dossier”, evenmin voor toewijzing in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M.R. van der Vos.